Een donkerbruin rondgelobd blad, kleiner dan een hand,
dwarrelt voor mijn gezicht en landt op mijn schoot. In mooi contrast met het
lichtgekleurde rolstoeldekentje, alsof het erop groeit. De meeste bladeren
liggen al op de grond, natgeregend en vastgekoekt, maar dit ene is voor mij.
Het bosje waar ik de hond uitlaat verliest haar zomerse schemering, tussen kale
takken zie ik blauwe lucht, hier en daar een witte wolk.
De hond graaft tussen het beslijkte blad; altijd in de
aarde op jacht naar een schat. Die ze nooit mag houden want voor mij is
hondenpoep maar viezigheid. Hier en daar staan paddenstoelentrossen,
onopvallend door hun schutkleuren. Donkergeel, bruinig, lichtpaars en halfvergane
zwarte.
Groots torent de oude kerkhofbeuk boven het bosje uit, geeft geen schaduw meer maar omlijst
grillige stukken hemel, haar voet in roodbruin bladerentapijt. Achter het
hek is nu de joodse begraafplaats goed zichtbaar. Statige zerken, met in de
meeste bovenaan een davidsster gegraveerd. Ze dragen hebreeuwse en nederlandse
woorden en namen: Vrouwtje Levie,
geliefde huismoeder;
Baruch..(onleesbaar) 1892-1943
Twee racefietsen staan bij een gat in het hek. De
wielrenners, onhandig balancerend op hun fietsschoenen, helm nog op het hoofd,
rapen een steentje op en bekronen er een grafzerk mee. Even is het volkomen stil.
Door het natte tapijt
rijd ik terug, het ene afgevallen blad en de stilte gaan mee.